waar ik langs weilanden en akkers loop
daar danst de wind
nu eens strelend zacht
een briesje
dan weer als een storm
een gierende gek
een cycloop
die rukt aan stoïcijnse hekken
tuinstoelen krijgen vleugels
kliko’s springen verwilderd in het rond
maar in de grond kruipt traag een regenworm
nooit kan ik hem zien
die wind
onzichtbaar is hij als adem
die zucht van het begin
ja, van alle tijden
je voelt hem ruikt hem
en wat je ziet is gras dat buigt
zwiepende takken van een boom
wuivende riethalmen
of vogels glijdend op zijn stroom
maar altijd krijg ik levenszin
wordt mijn denken schoongespoeld
verdwijnt neerslachtigheid
word ik gedragen door zijn vlagen
want wie wandelt heeft
geen last van tegenwind