hij zat gebogen aan zijn tafel, dacht
en schreef, zijn tong beroerde stil zijn lippen
hij proefde wat hem dreef – oneindigheid
de maan nog ongeboren, zwart de nacht
de derde dag, zie daar, een jonge god
de kribbe van het eerste licht breekt door
maar buiten jankt en gromt een wilde hond
die dorst naar wraak, vreet brokken haat en wrok
en wacht tot hij de man, straks oud geworden
in veertien stukken grijnzend kan verscheuren
dan drukt de maan haar lippen op de zon
er ademt vogelwind, een nieuwe morgen
de dichter pointilleerde woord na beeld
de duist’re chaos wordt met kleur bekleed
peter vermaat
Een gedicht uit:
Meeuwen krijsen langs het water ›